30-04-2015

‘In het regeerakkoord staat dat de bestrijding van intrafamiliaal geweld als prioritair beschouwd wordt.’, zegt CD&V-Kamerlid Nahima Lanjri in een reactie op het nieuws dat dit niet meer als een prioriteit zal behandeld worden door de politie. ‘De minister van Binnenlandse Zaken heeft dit vorige maand nog aan mij bevestigd in de plenaire vergadering’.


In 2013 vielen er in ons land 162 dodelijke slachtoffers van partnergeweld. Bovendien werden er in dat jaar bijna 40.000 aangiftes gedaan. Dat blijkt uit cijfers van het Interfederaal Gelijkekansencentrum. Daarnaast is het ‘dark number’, het aantal gevallen dat niet gemeld wordt, groot. Niet iedereen durft immers aangifte te doen.


‘Voor CD&V is het duidelijk: partnergeweld is nog steeds een dagdagelijkse realiteit en de aanpak ervan mag onder geen enkel beding verslappen.’, aldus Nahima Lanjri. In de plenaire vergadering (verslag p.27-29) van 12 maart drong zij hierop aan bij minister Jambon en die verklaarde toen het volgende: ‘In het kader van het strafrechtelijk beleid, is dit een prioriteit waaraan bijzondere aandacht moet worden geschonken. Het gaat hierbij dan zowel over de bestraffing als de behandeling van de plegers van intrafamiliaal geweld’. Lanjri steunt de minister dan ook in dit standpunt en vraagt om dit nu concreet gestalte te geven in de uitwerking van het nieuwe Nationale Veiligheidsplan.


‘Onze politiediensten, parketten en hulpverlening moeten blijven sensibiliseren en inzetten op de aanpak van intrafamiliaal geweld. Mensen die hier het slachtoffer van worden, moeten dit durven melden. Het is ook positief dat Vlaams minister van Welzijn Jo Vandeurzen heeft aangegeven dat er blijvend aandacht geschonken moet worden aan de preventie en aanpak van geweld’, zegt Lanjri. ‘Ik hoop dat minister Jambon er ook zo over denkt’.

 

Lees hier mijn vraag en het antwoord van de minister in de plenaire vergadering van 30 april 2015 (p. 24-27).

 

(c) De Standaard, 2 mei 2015, "Zelfs al is partnergeweld niet prioritair, het blijft belangrijk", M. Justaert.